De kracht van Tesjoeva
De Rambam, 1138-1204, in Hilchos Tesjoeva, leert ons een bekend principe: als we meer mitswes (goede daden) hebben dan aveires (overtredingen), worden we beschouwd als een "tzaddik" en op Rosj HaSjana worden we voor het leven geoordeeld. En andersom … omgekeerd. Als onze aveires en mitswes gelijk zijn, wordt ons eindoordeel opgeschort tot Jom Kippoer. Als we tesjoeva doen, tot inkeer komen, zullen we op Jom Kippoer ten leven worden ingeschreven, bezegeld; zo niet, dan worden we niet ten leven opgeschreven. Voor de personen die in het midden zitten, de benoni, waar wij ons allen toe mogen rekenen, maakt de Rambam duidelijk dat de manier om de weegschaal te doen doorslaan ten goede via tesjoeva is. De 19e eeuwse R' Yitzchok Blazer, Rav Itzele Peterburger, stelde een vraag over deze uitspraak van de Rambam. Waarom is het alleen tesjoeva dat de weegschaal doet doorslaan naar de goede kant en toestaat dat de "middenpersoon" voor het leven wordt opgeschreven op Jom Kippoer? Als de weegschaal in evenwicht zou zijn, met mitswes en aveires, dan zou de uitvoering van een enkele mitswa voldoende moeten zijn om de weegschaal voor het leven te doen kantelen. Toch zegt de Rambam niet dat een "middenpersoon” een mitswa moet uitvoeren - hij zegt expliciet dat tesjoeva vereist is. Waarom? Een bocher, een student van Rav Yitzchok antwoordde dat we moeten begrijpen hoe oordeel werkt om te waarderen wat de Rambam zegt. Het concept van "meerderheidsregel", of dat de meerderheid moet worden gevolgd voor besluitvorming, is een concept dat wordt gebruikt bij het toepassen van "din", strikte rechtvaardigheid. De macht van een heerser om wetten en regels over zijn onderdanen af te dwingen, maakt deel uit van "Malchiot", het attribuut van Gods koningschap en heerschappij dat de centrale focus is van Rosj HaShana. Als zodanig worden we op Rosj HaShana, de dag waarop we Gods heerschappij over de hele wereld verkondigen en we onze aanvaarding van Zijn soevereiniteit erkennen, beoordeeld met "din" en dus bepaalt de manier waarop de weegschaal kantelt ons lot voor het komende jaar. Maar het attribuut van "din" wordt teruggebracht enkel tot Rosj HaSjana.
Maar vandaag, Jom Kippoer, is het de dag van 'rachamim', barmhartigheid. We smeken God op Jom Kippoer om ons genadig te oordelen, met goede gunsten, buiten de strikte rechtvaardigheid om, want wie zou stand houden tegenover God, alleen om zijn eigen verworven rechtvaardigheid? Alleen oprechte en betekenisvolle omkeer, tesjoewa, kan ervoor zorgen dat Gods barmhartigheid wordt gewekt. Het louter uitvoeren van een mitswa zal niet volstaan. En als we inderdaad tesjoeva doen, zullen we het verdienen, zoals de Rambam zei, om voor het leven bezegeld te worden. Als het echter gaat om het doen van tesjoeva, worden we geconfronteerd met de realiteit dat het niet gemakkelijk is. We proberen onszelf elk jaar te verbeteren. En we maken onvermijdelijk op allerlei momenten een misstap. We accepteren onszelf om nieuwe praktijken of veranderingen in ons gedrag aan te nemen, en we zijn vaak niet in staat om deze veranderingen op de lange termijn vol te houden. We denken dan dat het gewoon te laat is om nog een echte verandering door te voeren. Dit patroon kan leiden tot wanhoop of depressie. In het gebed van de Ne'ila op Jom Kippoer zeggen we ‘Atta noteen jad leposja’im wemienga pesjoeta lekabbeel sjawiem - dat God zijn hand uitsteekt naar zondaars en Zijn rechterhand wordt uitgestoken naar wie tot inkeer komt, te accepteren. Rabbijn Munk, schoonvader van de veel bekendere Britse rabbi Jakobovits, zegt dat we uit deze woorden zien dat als God Zijn hand uitsteekt naar de zondaars, dit betekent dat Hij zich tot die zondaars wendt om hen tot inkeer te laten komen, dan werkt het zogezegd vanzelf. En die zondaars zijn wij allemaal. Daarin wordt voor de benoni’s, de tussenmensen, geen onderscheid gemaakt Als God Zelf tot de zondaars komt, als Hij als het ware de moeite neemt om naar ons toe te komen om ons te helpen in het proces van ommekeer, dan is het duidelijk dat het nooit te laat is voor inkeer; God is er altijd, staat naast ons met die uitgestoken hand, klaar om ons te helpen.
We kunnen nooit zeggen 'het is te laat'. Een goed voorbeeld van de kracht van tesjoeva wordt ons op Jom Kipoer voorgehouden in het boek Jona, dat we eerder vandaag lazen. De stad Ninveh, de hoofdstad van Asjoer, was een stad waar afgoderij hoogtij vierde. De burgers waren berucht om hun slechtheid. De mate van kwaad in Niniveh was zo groot dat het een diepgaande invloed had op het hele Assyrische rijk. Niniveh stond gelijk aan de slechtheid van de generatie van de grote Zondvloed, de Dor haMaboel, in Noachs dagen, en het was beroemd om zijn roof, diefstal, onrecht en onzedelijkheid. Dit lijkt de stad te zijn waar de woorden van een profeet zouden worden genegeerd, zo niet met minachting en hoon zouden worden ontvangen. Maar wat vinden we? - de pasoek zegt dat Jona de mensen van Niniveh vertelde dat de stad in veertig dagen tijd volledig ondersteboven zou worden gekeerd. En wat was de reactie van deze stad vol boosdoeners?
"En zij riepen een vasten uit, en zij droegen zak en as - van de voornaamste tot de minste van hen." Waarom besloten zulke goddeloze mensen zomaar opeens naar Jona te luisteren? Wat was het met Jona en wat hij te zeggen had dat zo'n diepgaand effect had op een buitengewoon verdorven en onverschillig volk? De Radak – Rabbijn David Kimchi (Jona 3:5) (1160-1235 Provence, tijdgenoot van de Rambam) legt uit: “De mannen van het schip waren in de stad en ze vertelden wat ze hadden gezien toen Jona in zee werd gegooid. In de zee, en alle gebeurtenissen die plaatsvonden, en daarom geloofden zij zijn profetie en bekeerden zij zich met volledig berouw." Deze verandering van de stad, met een volledige ommekeer, is nog opvallender na het lezen van de uitleg van de Radak aan het einde van de pasoek; "zij verkondigden een vasten af - zelfs vóór de waarschuwing van de koning bekeerden zij zich op eigen houtje, en zij vastten en droegen zak en as." Blijkbaar ontroerden de woorden van deze zeelieden het volk van Niniveh zo diep, dat ze onmiddellijk berouw toonden, zelfs voordat hun eigen koning verklaarde dat dat berouw nodig was. De inwoners van Niniveh beseften dat ze zich moesten bekeren en precies dat deden zij, zonder te wanhopen over hun veelheid aan slechte daden uit het verleden. Ze waren duidelijk geïnspireerd en ontroerd, zoals de Radak zegt, door de matrozen. Wie waren deze matrozen? Waarom waren hun woorden zo krachtig? Het boek Jona vertelt ons dat Jona van God de opdracht kreeg om naar Niniveh te gaan en hen te laten weten dat ze op het punt stonden gestraft te worden vanwege hun goddeloosheid. Jona besloot naar Tarsjiesj te vluchten en scheepte zich in op een schip dat daarheen voer. God veroorzaakte een machtige wind en "de zeelieden werden bang en ze riepen het uit, elk tot hun eigen god. Ze gooiden al hun handelswaren overboord om het schip lichter te maken. Maar Jona daalde af in het binnenste van het schip, ging liggen en viel in slaap. De scheepskapitein benaderde Jona en zei: "Hoe kun je goed slapen? Sta op en roep je God aan...'" Uiteindelijk trokken de zeelieden loten om te zien wie de bron van de problemen was en ontdekten daarbij dat het Jona was. Jona werd vervolgens overboord gegooid en het water werd weer rustig.

Bron: interestingliterature.com
Het gedrag van de zeelui is vreemd. Schepen varen de hele tijd op zee. Soms kunnen de schepen over de kalme baren varen en soms komen ze felle stormen tegen. Raakten de zeelieden telkens in paniek zodra ze stormachtige omstandigheden en onbekende rotsen tegenkwamen, baden ze en probeerden ze via loten de "externe" bron van hun problemen te achterhalen? De Radak zegt, verwijzend naar de Pirkei DeRabbi Eliezer, dat wat deze reis anders maakte, is wat de zeelieden om zich heen zagen: alle andere schepen in het zicht reisden op kalm, rustig water en alleen hun schip werd woest over de golven heen en weer geslingerd en tolde in het rond. Ze wisten daarom dat er iets unieks aan hun schip moest zijn dat hen aan deze levensbedreigende situatie onderwierp. In Psalm 107:23-24 staat: "Soms daalden zij af naar zee, gingen scheep en bevoeren het wijde water, ze zagen de daden van de Eeuwige, Zijn wonderen op de oceaan.”
De Radak legt uit dat zeelieden op de dekken van schepen overweldigd raken door het besef dat ze met de zee overgeleverd zijn aan brullende golven, de oneindige diepten en gevaarlijke vissen. Toch halen ze inspiratie uit het feit dat God de mens het intellect schonk om slechts planken hout te nemen en ze samen te voegen tot een schip dat veilig over de woelige baren van de oceanen kan navigeren. Deze inspiratie en waardering voor God is nog groter wanneer het schip in een storm wordt gevangen en het tolt en draait over de woeste golven en in zware wind. Zeelieden, zien we in die psalm, herkennen God en Zijn vermogens. We zien verder dat de Gemara in Kiddoesjin (82a) zegt dat de meeste zeelieden vroom zijn. Ook in Nederland kennen we vanouds de vrome bevolkingen van onze vissersplaatsen. Rasji legt uit dat dit waar is omdat zeelieden zichzelf voortdurend in een gevaarlijke situatie brengen, voortdurend bang zijn en daarom erkennen dat God de enige is, die ze bij gevaar kan redden. De zeelieden op het schip van Jona hadden, op basis van deze bronnen, al een zekere mate van erkenning en waardering voor God. De Pirkei D'Rabbi Eliezer, gedeeltelijk geciteerd door de Radak, schrijft dat er op het schip vertegenwoordigers waren van de 70 verschillende naties en talen. Elk van deze individuen had zijn eigen god en bad tot die god tijdens de hevige storm. Toch hielp dat gebed niet. Jona was in het scheepsruim afgedaald en ging slapen. De scheepskapitein benaderde Jona en zei: "Hier staan we tussen leven en dood - en jij ligt te slapen?! Wat is er met jou? Jona antwoordde dat hij Jisraeliet was. De kapitein van het schip antwoordde dat hij hoorde dat de God van Jisraeel groot is en dat Jona tot Hem moest bidden zodat Hij misschien wonderen voor hen zou verrichten zoals Hij deed bij de Jam Soef. Jona antwoordde dat ze door hem in deze situatie terecht waren gekomen en dat hij in zee moest worden geworpen zodat de storm dan zou gaan liggen. De zeelieden wilden Jona niet de dood in jagen, dus trokken ze eerst loten - en het lot viel op Jona. Vervolgens gooiden ze hun bezittingen van boord in de hoop dat dat zou helpen, en dat gebeurde niet. Ze probeerden terug te keren naar de kust, maar ook dat lukte niet. Ze namen toen Jona, zetten hem op het dek en zeiden: "God van Jisraeel, we willen geen onschuldig bloed aan onze handen. We kennen de aard van deze persoon niet. Hij vertelde ons zelf dat deze situatie hem aan te rekenen is.” Ze pakten hem en hielden hem in het water tot zijn knieën - en de storm ging liggen. Ze brachten hem terug aan dek en de storm begon opnieuw. Ze hielden hem vervolgens in het water tot zijn nek en de storm ebde weg. Ze trokken hem omhoog en de storm stak weer op. Ze gooiden hem toen volledig de zee in en onmiddellijk stopte de storm. De zeelieden waren onder de indruk bij het zien van deze Hashgacha Pratit, deze Goddelijke Voorzienigheid, die in deze gebeurtenissen met Jona werd getoond. R' Samson Raphael Hirsch zei dat dit het meest overtuigende bewijs was van hoe nabij G’d tot deze zeelieden stond. Zij zagen zichtbaar bewijs van de Goddelijke almacht. Deze demonstratie had een enorme impact op de zeelieden - zeelieden die vanuit hun 'beroep' al een ingebouwd ontzag voor het Goddelijke hebben. Hoe heeft het hen tot inkeer gebracht? We lezen in Jona de reactie van de zeelieden: "De mannen op het schip voelden grote vrees voor God, zij slachtten een offer voor G’d en legden geloften af." De Radak zegt dat ze niet letterlijk een offer brachten terwijl ze aan boord waren, maar ze beloofden offers te brengen. Ze legden ook geloften af om liefdadigheid te geven aan de armen. De Mahari Kra, Morenoe harav Joseph Kara (niet Joseph Karo), tijdgenoot en bekende van Rasji, zegt dat ze zich op dat moment allemaal bekeerden om zich bij het Volk van Jisraeel aan te sluiten. De Pirkei DeRabbi Eliezer zegt dat de zeelieden alle wonderen zagen die met Jona plaatsvonden en ze keerden terug naar Jafo, gingen van daaruit naar Jeroesjalayim, lieten zich besnijden en traden tot het Jodendom toe en ieder zwoer zijn kinderen en alles wat hij had naar de G'd van Jona te voeren. En deze mensen stonden bekend als rechtvaardige bekeerlingen. Deze zeelieden, niet-Joden, die al een begrip hadden van wie God was, werden overweldigd door de openlijke aanwezigheid van de hand van God in het leven. Dit inspireerde hen om dichter bij God te komen, zich te bekeren, zich onmiddellijk te wijden aan het doen van mitswes. En ze waren zo oprecht en zo gemotiveerd, dat toen ze de mensen van Niniveh overtuigden om Jona niet te negeren terwijl hij de waarheid sprak, dat ze die boodschap op zo'n oprechte en overtuigende manier overbrachten dat een stadsbevolking die zo verdorven en slecht was onmiddellijk besefte dat ze dat nodig hadden. En aldus geschiedde, zegt men dan. Dat ligt inderdaad binnen ons bereik. Of we nu God "kennen", zoals de zeelieden, of ver verwijderd zijn van het pad dat God van ons verlangt, zoals de inwoners van Niniveh, wij zullen er wel ergens tussenin zitten, berouw is altijd binnen ons bereik. We kunnen betere mensen worden. We kunnen onze manier van doen veranderen. Kom Jom Kippoer, we kunnen Gods barmhartigheid opwekken en ingeschreven worden voor een goed jaar. Het is nooit te laat. En God is er om ons te helpen dichter bij Hem te komen. Het is daarom dat we vandaag bij het sluiten van de dag een extra dienst, de Ne’ila, hebben. Het kan nog.
Gemar chatiema tova
Bert Oude Engberink, Ne'ila 5783, 5 oktober 2022