'En het werd avond en het werd ochtend, de zesde dag.' Ik denk dat we deze vers allemaal wel kennen. De zesde dag was de dag van de schepping van de dieren op het land, waarna de mens werd geschapen. Deze gebeurtenis is wat we vandaag, rosj hasjana, vieren.
Eerst avond, vol van duisternis, dan de ochtend, vol van licht.
Voor ons werd de duisternis het raamwerk van ons heelal. Duisternis is de basis van ons zien. Een rabbijn uit de talmoed, rabbi Jochanan, zei eens, dat wie alleen maar in het licht gaat, zal zich nooit kunnen aanpassen aan de duisternis. Maar iemand die heeft leren te gaan in de duisternis kan zijn weg in het licht altijd vinden.
Licht en donker zijn altijd om ons heen. Zelf vind ik het heerlijk, wanneer het donker is, alle lampen aan te doen, liefst tl-licht – vraag Daan maar. Maar als ik meestal als laatste beneden de lampen uitdoe om naar bed te gaan en nog even de achterdeur navoel, of die wel op slot zit, en dan de heldere nachthemel zie, met al haar duisternis en dan een mooie maan ontwaar, en daarop steeds meer sterren zie, dringt het tot mij door hoe mooi ook dat is. En dat we die lichten alleen maar kunnen zien omdat alles rondom donker is. Donker, duister als de nacht. En alles wat we vrezen bij daglicht wordt alleen bij de gedachte al, nog enger bij nacht. Horror in Hollywood. Een piep, een kraak, een kras van een vogel, een dichtslaande deur; wie was er vroeger geen kind. Ik herinner me nog het plastic nachtlampje aan de muur bij mijn bed, met een of ander clowntje erop, dat ballonnen vasthield.
Toen het na de schepping van de zesde dag, en het in leven roepen van Adam en Eva, weer duister werd, de eerste vrijdagavond dus, werden de eerste mensen zo bang dat ze hun angst wilden verdrijven door lawaai te maken en daarom gingen zij stenen tegen elkaar te slaan. En er spatte een vonk in het droge hooi, dat vlam vatte. Zo hadden zij het eerste vuur door mensenhand gemaakt om de duisternis van de nacht te verdrijven. Aldus een vertelling.
Volgens het scheppingsverhaal zijn licht en donker als eerste geschapen, als basis voor de rest. Dat licht bestaan zal in de duisternis, was het eerste dat God uitsprak. 'Jehie or – wajehi or.' In het licht voelen we ons veilig, echter is overdadig licht bedreigend, gewoon omdat onze ogen dat niet aankunnen.
Wij Joden beseffen het al sinds duizenden jaren. God creëerde de schepping met duisternis en het licht bij elkaar, niet zozeer als tegenpolen maar om elkaar aan te vullen, te omhelsen; zo schiep God de mens met dezelfde eigenschappen in ons. Ook wij kennen lichte en duistere kanten vanbinnen. In het Jodendom stellen we niet dat de menselijke duistere kanten de goddeloze zijde van ons vormen. Het Jodendom omhelst ons zoals we zijn, want God heeft ons zo geschapen – en het was zeer goed, tov me-od. Het doel is niet de duisternis uit te roeien, maar om die in balans te houden en ten goede te keren. Keert niet ook iedere nacht weer tot de dageraad?
Ja, God is in het licht te vinden en in de duisternis. In het ochtendgebed zingen we iedere ochtend uit volle borst uit Jesjaja (45:7): ‘Jotseer or oeworee chosjeech, ossee hasjalom oeworee et hakol - vormer van het licht en schepper van het duister, die vrede maakt en die alles heeft geschapen.’
Leren, om te gáán in de duisternis, om te leren óm te gaan met de moeilijke kanten van ons bestaan, is gewoon onderdeel van ons wezen, zoals het onderdeel van de schepping is.
Het oude Israël moest dit nog leren; ze kwamen uit een wereld – het Egypte van de farao’s – waar licht en duister extreem waren, waar leven en dood en hoog en laag uitersten waren die elkaar uitsloten en die elkaar niet mochten raken. Zij waren waarschijnlijk banger voor de wereld dan wij nu zijn. Om overdag door de wildernis te trekken was misschien goed te doen, maar hoe moesten zij hun weg vinden in de duisternis? Gods beschuttende wolk van overdag veranderde ’s nachts in een vuurpilaar, als baken in de nacht. Om op Gods leiding te kunnen vertrouwen.
Wij hebben geen vuurpilaar meer. God heeft ons een andere leidraad gegeven. De Thora zal ons licht zijn op onze levensweg. En we hebben, heel aards, inmiddels voldoende voorwerpen uitgevonden om de weg ’s nachts te kunnen verlichten. En toch overkomt ons meer waar we geen controle over hebben, dan ons lief is.
Het verlies van ons werk, van een geliefde – ouders, broers en zussen, partner of kind, maar ook problemen en ruzies waardoor we contacten met dierbaren verliezen. Het verlies van onze zintuigen, van lichaamsfuncties, van ons geheugen. Velen leveren langzaam of juist plotsklaps in, in ons vertrouwde bestaan, meer dan we aankunnen. We verlangen zo terug naar de tijden dat het ons zoveel beter ging. Net zoals Am Jisraël in de wildernis zo vaak uitriep terug te verlangen naar het gewisse bestaan in Egypte. Want daar hadden we tenminste nog vis, vlees, komkommers, uien en knoflook.
Maar God nam hen verder mee op weg naar het beloofde land van Kanaän, een weg vol vallen en opstaan, twist en strijd, oorlog en geweld. De weg terug werd steeds onmogelijker gemaakt. Zoals ook ons leven voortgaat met geen mogelijkheid het nog eens opnieuw te doen, terug te keren naar toen of toen. We worden ouder, en de anderen ook. En niets kunnen we vasthouden, ook het licht rondom ons niet.
En het licht in onszelf nog minder. Soms schrikken we van onszelf. Hoe boos kun je op een ander zijn. Hoe bot tegen een ander doen. Hoe depressief kun je je voelen. Dan hebben we een correctieve opmerking nodig, of zelfs professionele hulp en begeleiding.
In het Jodendom wordt dit benoemd met onze jetser ha-tov en de jetser ha-ra, de goede en de slechte neiging. Geen twee aparte zaken, maar harmonieus.
Rabbijn Soloveitchek schreef ergens: ‘Toen God de wereld vormde heeft Hij de chaos en de duisternis niet volledig uitgewist. Hij scheidde het volledige en perfecte bestaan van de krachten van de ontkenning, van de verwarring, en stelde kosmische grenzen en eeuwige wetten om ze uit elkaar te houden.’
Dat zelfde vechten voor evenwicht, schrijft Soloveitchek, bevindt zich ook binnenin ons. ‘De mens bevat in zichzelf een volledig perfecte schepping op een restant van chaos en leegte; licht en duisternis, de afgrond en de Wet, een ruw en onvoorspelbaar wezen en een helder en verlicht mens; het beest in ons en Gods Aangezicht ineen. Het meest fundamentele principe van het Jodendom is dat mens zichzelf de hele dag moet scheppen, bijeen moet weten te houden.’
foto: www.thecreationclub.com
In de midrasj leren we dat we ’s nachts, hoewel het nacht is, we toch over iets licht van de maan, de planeten en de sterren kunnen beschikken. Wanneer is de nacht het donkerst? Juist – net voorafgaand aan de dageraad. De maan, de planeten en de sterren zijn al ondergegaan, zijn uitgedoofd en hebben hun kracht verloren. Donkerder dan dat moment wordt het niet. Het moment dat God de mens en de wereld antwoord geeft. Op dat moment schept God voor ons weer de ochtend en geeft het licht aan de wereld.’ En hierop voortbordurend zeggen we: ‘Hoe donker het ook kan zijn; het wordt altijd wel weer licht.’ En zo leren we dat we af en toe de duisternis moeten ervaren om het licht te kunnen waarderen.
Het leven is een vallen en opstaan. Soms slaan we de plank mis, dan weer glijden we uit, en vaak vallen we terug in oud en vertrouwd gedrag. Zo zijn we geschapen. Wanneer we de bijbelverhalen over onze aartsouders lezen schijnt zelfs God zo te zijn. God is hartstochtelijk, soms zachtmoedig, dan weer kwaad. God kan Zijn hand uitsteken om ons te koesteren en dan weer om ons te slaan. Wij zijn het levend bewijs. Zie onze geschiedenis. En slechts weinigen behouden hun schoonheid van toen we 17 waren. Onze harten zijn gebroken door alle verliezen die we hebben moeten incasseren. En wij zijn geen engelen, die nooit hun jetzer ha-ra beproefd worden. Wij kunnen niet alsmaar lief en aardig zijn en hard werken en fris en fruitig blijven. Maar zoals de zon ons allen zou verblinden als het zonlicht geen enkele hinder zou ondervinden, zo zouden wij de wereld nooit kunnen overleven als er alleen maar licht zou zijn. Met regelmaat hebben we enige duisternis nodig.
Wanneer we in dit seizoen naar de duisternis om ons heen kijken, moeten we erkennen dat die ook vanuit ons binnenste komt. We kunnen dat niet verbergen, zeker niet voor onszelf. Anderen zien het, dus wij ook.
De jetzer ha-ra hoort bij ons. Daar moeten we ons niet aan overgeven, maar we moeten proberen die in evenwicht te brengen met de jetzer ha-tov. In onze Joodse traditie helpen ons daar deze mooie en indruk-wekkende dagen bij. Tot inkeer komen, tesjoewe doen, benoemen wat beter had gekund en waar we aan willen werken. Hoe we spijt omzetten naar voldoening. We kijken rustig om naar onze dieptepunten, en willen het anders gaan doen. Soms lukt het.
Wanneer Awram naar de nachtelijke hemel staart hoort hij spreken: ‘Ik zal je nageslacht zo talrijk maken als de sterren aan het firmament, als de zandkorrels op het strand, en ik zal je nageslacht al deze landen als erfgoed geven, en met jouw nageslacht zullen alle volkeren der aarde gezegend worden.’ En Jakob, met zijn nachtelijke droom van hemelse boodschappers die de ladder ten hemel af en op gaan; zijn nachtelijk gevecht met een engel dat hem lichamelijk letsel brengt, maar ook emotioneel versterkt. En Joseph en zijn dromen, die hem onbegrip onder zijn broers brengt, maar hem ook uit de gevangenis weet te brengen tot in farao’s paleis. De uittocht uit Egypte vond plaats in Goddelijke duisternis, terwijl het volle maan was. De openbaring bij de Sinaï was tegen de ochtend. Niets van deze gebeurtenissen, niets, had bij daglicht kunnen plaatsvinden.
Zelfs in het duister zijn we niet alleen. Vanaf dat eerste goddelijke moment van spreken – er zij licht – jehi or, was er licht – wajehi or, en het is altijd bij ons gebleven. Het is, zoals wij zijn. God is er altijd – in diepe duisternis en bij stralend daglicht.
Ik wens u, mede namens het bestuur en ons rabbinaat
Sjana tova we-chatiema tova.
Bert Oude Engberink, 29 september 2019 / 1 tisri 5780