We hebben net de maand elloel achter de rug. De maand van voorbereiding voor de ‘ontzagwekkende dagen.’
In deze maand worden we geacht ons voor te bereiden op de confrontatie met de Eeuwige. Hij zal over ons oordelen; over ons doen maar ook over ons laten.
Ik zie me echter in deze dagen geplaatst voor een moeilijkheid: voor ‘wie’ of ‘wat’ verootmoedig je je? M.a.w.: wie is G-d? Wat weten we van hem?
Op de avond en de morgen van de 1ste elloel wordt een deel van Psalm 27 gezegd:
“Eén ding heb ik van de HERE gevraagd, dát zoek ik:
Te verblijven in het huis van de HEER alle dagen van mijn leven...”
Als kind was ik altijd getroffen door het verhaal van de jonge Sjemoeël, die bij de priester Eli in de tabernakel verbleef. Het leek me geweldig om elke morgen bij de eerste zonnestralen de deuren open te zetten en de zon binnen te laten. En dan ook nog ’s nachts door G-d te worden aangesproken. Dat was voor mij: verblijven in het huis van de HEER alle dagen van mijn leven. Ik sloeg daarbij gemakshalve het heimwee van het jonge kind en het verdriet van de moeder over. Maar langzamerhand veranderde dit beeld. De zaak bleek veel gecompliceerder.
We hebben het de afgelopen keer in sjoel gehoord: Als je mijn geboden stipt nakomt, zal je gezegend worden met je gezin, je vee, je oogst, maar doe je dat niet dan wacht je een leven van verschrikkingen.
Twee jaar geleden is mijn broer overleden. Hij was 67 jaar oud. 45 jaar van zijn leven heeft hij in een psychiatrische inrichting doorgebracht, bezeten door angst, meestal onberedeneerbaar. Hij was zeer gelovig en vroeg zich voortdurend af wat hij toch had gedaan om dit leven te verdienen. Hij kon G-d soms hardgrondig vervloeken omdat hij Hem niet meer kon plaatsen. Een keer vertelde hij me dat hij prachtig gedroomd had, het was de eerste en enige morgen dat hij blij was wakker geworden. Misschien heeft hij toen iets ervaren van G-ds aanwezig-zijn in zijn lijden. Zulke momenten zou je willen vasthouden, dat zijn de momenten dat je ‘weet’.
Dat je besetf dat je leeft in G-ds wereld, in zijn huis. Het is dan allemaal zo duidelijk.
Zó lees ik deze psalmregel nú: ‘één ding heb ik van de HERE gevraagd, dát zoek ik: te verblijven in het huis van de HEER, álle dagen van mijn leven.
Deze tekst hebben we op zijn kaart gezet.
Enkele jaren geleden kreeg ik een boek van Jonathan Wittenburg in handen: ’The Eternal Journey, Meditations on the Jewish Year. Hij schrijft over dit psalmvers het volgende:
‘Toen ik dit vers voor de eerste keer las, dacht ik dat het de wens van de dichter was om nooit het heiligdom in Jeruzalem te verlaten. Misschien stond hij, om in moderne taal te spreken, ‘onder druk’. Misschien verlangde hij naar zoiets als een ‘vervroegd pensioen’, waardoor hij tijd over zou houden om regelmatig de stilte in het heiligdom te ervaren. Maar nu lees ik die woorden anders. Wat de psalmist wil is niet zozeer een verandering van de uiterlijke omstandigheden, maar een verandering van zijn innerlijke situatie, hoe hij dingen ervaart. Waar hij echt naar verlangt is de gave van het zich bewust zijn dat hij echt ‘verkeert in het huis van de HEER’. Hij wil G-d zien, waar hij ook is.
Waarschijnlijk echter zal hij het net als de meesten van ons moeten doen met een ‘af en toe’. Maar ‘soms’ kan voldoende zijn om een leven te veranderen.’
Hij vervolgt:
‘We kunnen onze eigen ziel niet onderzoeken, laat staan een religie, zonder het woord G-d tegen te komen. Voor sommige mensen is het heel gewoon om over G-d te spreken. Maar voor anderen is dat bijzonder moeilijk. Zelfs wanneer ze geroerd wordt door schoonheid, ontzag, kameraadschap en liefde, blijft de ziel moeite hebben met de notie van G-d. Het lijkt alsof het te definitief is, te persoonlijk, te veel geloof inhoudt, te veel concepten met zich meesleept....
.....Daarom is het zo belangrijk te erkennen, dat, wat we ook over G-d zeggen dit altijd provisorisch en ontoereikend zal zijn. Deze overwegingen overheersen in alles wat ik nu zeg:
Ik geloof in G-d de Schepper....
Ik geloof in G-d die weet en oordeelt...
Ik geloof in G-d die onderricht...
Ik geloof in G-d die liefheeft.....
Ik geloof in G-d die Eeuwig is....
Ik geloof in G-d, ver boven wat wij kunnen weten en diep onder wat wij kunnen zeggen’.
En dan gaat hij als volgt verder:
‘Ik geloof niet dat G-d fair is, in elk geval niet als we naar deze wereld kijken. Ik geloof niet dat we G-d kunnen gebruiken als een theologisch antwoord dat alle pijn in de wereld kan wegnemen. Daarom geloof ik ook niet dat G-d ingrijpt in de uiterlijke omstandigheden van ons leven op een duidelijke en consistente manier. Er zijn talloze situaties waarin we het willen uitschreeuwen: “G-d stop dit!”Maar er is geen bevredigend antwoord waarom hij dat niet doet. Geloof is geen verzekering tegen verschrikkelijke en onrechtvaardige dingen die gebeuren, dat weten we maar al te goed. Wanneer er erge dingen gebeuren, bidden en hopen we; maar als we niet krijgen wat we willen, wil dat niet zeggen dat G-d “nee” zegt. Er zijn natuurwetten, er zijn ongelukken. Er is ook wreedheid, onverschilligheid. Er zijn dingen die onze fout zijn, dingen die de schuld van anderen zijn en er zijn dingen die niemands schuld zijn. Hoe, en als de tragedies van het leven al G-ds wil uitdrukken, dan is dat onnavolgbaar.’
Einde citaat
En hier komen we zelf in beeld: vanaf vandaag bereiden we ons nog indringender voor op Jom Kippoer en stellen onszelf de vraag: waar ligt onze verantwoordelijkheid?
Is wat er gebeurt in ons eigen leven, in dat van onze familie, van onze kille, in ons land onze verantwoordelijkheid? Zijn bepaalde dingen echt ongelukken of hebben we er door ons gedrag zelf schuld aan? Wat doen we er zelf aan wanneer iemand buiten boot dreigt te vallen? En daarin zijn de toravoorschriften duidelijk: de zorg voor de minderbedeelde, de weduwe, de wees, de ‘broeder die bij u verarmt’, de vreemdeling is onze verantwoordelijkheid. Het gaat er niet alleen om dat we G-d ‘recht in de ogen’ kunnen kijken, maar kunnen we dat ook elkaar?
Het grote dilemma waarvoor we ons geplaatst zien wordt prachtig verwoord in een chassidisch verhaal:
‘Na Jom Kippoer riep de Berditschever rebbe een kleermaker bij zich en vroeg hem of hij het pleidooi met G-d van de vorige dag met hem wilde delen.
De kleermaker zei:
“Ik verklaarde tegenover G-d: U wenst dat ik berouw heb over mijn zonden, maar ik heb slechts kleine overtredingen begaan: misschien heb ik wel wat stof achter gehouden dat over was nadat ik een jas had gemaakt; het kan ook zijn dat ik in een niet-Joods huis waar ik werkte, heb gegeten zonder mijn handen te wassen.
Maar u, HEER, hebt ernstige overtredingen begaan: u hebt baby’s van hun moeders weggenomen en moeders van hun baby’s. Laten we zo afspreken: u vergeeft mij en ik vergeef u”
Hierop zei de Berditschever: “Waarom heb je G-d hier zo makkelijk mee laten wegkomen? Je had hem kunnen dwingen heel Israël te verlossen!”
In de sidra van de afgelopen week stond: Ha nistarot la’adonai elohenoe ve haniglot lanoe oel’banenoe ad olam: la’asot et kol ha divrei haThora hazot:
Wat verborgen is, gaat de Eeuwige, onze G-d aan, maar wat geopenbaard is betreft voor altijd ons en onze kinderen: alle voorschriften van deze Thora in praktijk te brengen......en even verder: zodat Ik weer blij met jullie kan zijn.
Ik wil eindigen met een prachtige zin uit het genoemde boek van Wittenberg:
Een jonge vrouw die dodelijk ziek was kwam bij hem en zei: ”We moeten lopen tot de rand van het ravijn, tot de top van de berg, tot het koude water van de oceaan. Dáár ontmoeten we wat we ‘G-ds wil’ noemen. (En dan komt de zin:) De danspartner van onze wil, waarvan we de passen alleen maar kunnen volgen.”
Stel je dit beeld voor: G-d als danspartner, alleen de houding daarbij is al onbeschrijflijk belangrijk: Zijn gezicht is naar je toegekeerd, zijn hand houd de jouwe vast en zijn arm is om je heen geslagen.
Hierop zegt Wittenberg: “Het is een moeilijke weg, maar wat een partner om mee te dansen! Zijn adem is de ziel van het leven en zijn woord is de onverstaanbare wind.”
Ik wens jullie allemaal persoonlijk, en de kille Beth Shoshannah en onze hele kille Or Chadasj Twente: Sjana Tova en voor straks Chatima Tova!