Voor we er erg in hebben is er al weer een jaar voorbij. Een jaar waarin veel is gebeurd, voor ieder van ons persoonlijk, in onze kille, in ons land en in de hele wereld. We kunnen het nauwelijks bijbenen. Het lijkt of ons leven bepaald wordt door gebeurtenissen om ons heen, waar we vaak zelf geen grip op menen te hebben. En in heel veel gevallen is dat ook zo. En dan is daar ineens weer Rosj haSjana. De dag bij uitstek die ons terug roept naar onze eigen persoon, los van alles wat er om ons heen gebeurt.
In de kalender neemt deze dag ook een heel aparte plaats in: hij heeft n.l. geen enkele basis in of herinnering aan een historische gebeurtenis. Dit i.t.t. de andere feestdagen. Het lijkt wel of deze dag los staat van alles wat er om ons heen gebeurt en gebeurde en die ons terug werpt op ons als persoon, als mens te midden van dat hele wereldgebeuren. Dat gevoel werd versterkt toen ik in tractaat Rosj haSjana in de Talmoed een opvallend stukje las: Bluria, de proseliet, stelde deze vraag aan Rabban Gamliel: “Er staat in jullie wet: “Jullie G-d is een G-d die geen aanzien des persoons kent en geen geschenk aanneemt.” Maar er staat ook: “De HEERE verheffe zijn aangezicht over je en geve je vrede.” Dat is toch tegenstrijdig?
In de vertaling is haar probleem niet zo duidelijk. Het gaat om de Hebreeuwse uitdrukking: jisa paniem, ‘het aangezicht verheffen’ of ‘speciaal op iemand letten’. In de ene tekst staat dat Hij dat niet doet en in de tweede dat Hij dat wel doet.
Voordat ik op haar probleem in ga, wil ik kijken naar deze Bluria. Wie is zij? Bluria is de Hebreeuwse versie van haar eigenlijke naam Valeria. Ze is een vooraanstaande Romeinse vrouw die kennelijk Joodse is geworden of nog worden moet. In de Talmoed wordt ze zelfs tweemaal genoemd (Jebamoth 46a). Was ze getrouwd? We weten het niet. Ze doet dus in haar eentje gioer om het zo maar te zeggen. Wat opvalt is, dat ze zich, als vrouw, rechtstreeks wendt tot Rabban Gamliel, hoofd van het Sanhedrin. Dit wordt niet als iets vrijpostigs opgevat, nee, er wordt gewoon melding van gemaakt als iets heel normaals. Kennelijk heeft ze zich verdiept in de Tora en heeft daar zo haar vragen bij. En dan mengt zelfs de priester Jose zich in het gesprek.
Maar wat is eigenlijk haar probleem? Haar vraag heeft rechtstreeks te maken met waar ik in het begin op wees: het individuele aspect van Rosj hasjana. Als ik mezelf onder de loep neem, zie wat niet in orde was en me tot G-d richt met een dringend beroep op zijn barmhartigheid en vergeving, heeft dat eigenlijk wel zin? Let Hij wel op elk individu persoonlijk? Neemt Hij bepaalde omstandigheden in overweging of zijn ‘regels regels?’
Voor haar geeft de Tora hier een tegenstrijdig antwoord op. In de eerste tekst staat van niet, er is geen aanzien des persoons, het heeft geen zin, maar in de tweede duidelijk wel! En dan komt de priester Jose met een gelijkenis, de klassieke Joodse manier om iets te verduidelijken.
“Een man leende zijn buurman een maneh (geldbedrag) en deze sprak met hem een termijn van terugbetaling af. Hij zwoer dit bij het leven van de koning. Toen de tijd daar was, betaalde hij hem niet. Hij ging naar de koning om zich bij hem te verontschuldigen. Maar de koning zei tegen hem: “Het kwaad dat je mij hebt aangedaan, kan ik je vergeven, maar ga naar je buurman en vraag hem vergeving. In dit geval spreekt de ene tekst over een overtreding van mens t.o.v. G-d, in de andere over die van de ene mens t.o.v. de andere.” In het ene geval, waar het mens t.o.v. mens betreft zal G-d zijn aangezicht niet verheffen en zal Hij zich daar niet mee bemoeien, in het andere geval wèl.
En toch zijn deze twee aspecten met elkaar verbonden. Tussen G-d en het individu staat altijd de ander. Van de Tien Geboden gaan er maar drie over G-d zelf en onze verhouding tot Hem. De andere zeven gaan over onze verhouding tot de naaste en de wereld om ons heen. Zelfs de Sjabbat is er voor de rust van je zoon, je dochter, dienstknecht, vreemdeling enz. Wanneer we de situatie om ons heen bekijken, de situatie binnen ons eigen gezin of familie b.v., de beangstigende toestand in de wereld, de natuurrampen, de miljoenen vluchtelingen die op drift zijn op zoek naar een beter leven, de kinderen die met angst in hun ogen een beschermend plekje proberen te zoeken voor de nacht omdat ze alleen ronddwalen….., laat de Eeuwige zijn aangezicht over hen schijnen? Gaan ze Hem ter harte en luistert Hij wanneer ze tot Hem roepen? Of is hier wat anders van toepassing, iets tot ons gericht: “Mens ga, en doe wat je doen moet, dit ligt niet onder mijn verantwoordelijkheid.”
Wanneer de wereld om ons heen koud is, kunnen we daar op twee manieren op reageren. We kunnen onszelf daartegen beschermen, afschermen en zorgen dat het kwade ons niet raakt. De Chassidiem noemen iemand die dat doet een ‘Tzaddik im Pelz’: een rechtvaardige in een bontjas. Hij heeft het tenminste warm. Maar je kunt ook een vuur aansteken zodat meerderen zich kunnen warmen.
Twee figuren uit de Tora zijn in zekere zin exemplarisch: Jozef en Jehoeda, beiden zonen van Jacob. Hun beider individuele gedrag heeft grote impact op latere gebeurtenissen.
Jozef is de ideale rechtvaardige: zijn vader houdt van hem, hij heeft de gave van dromen, kennelijk door de Eeuwige geïnspireerd, telkens wordt hij uit benarde omstandigheden gered, weerstaat zelfs de verleidelijke voorstellen van Poitifars vrouw ( hoe zou ik zo’n groot kwaad doen tegenover G-d?), klimt op tot onderkoning, alles omdat de Heer met hem was en hij zo rechtvaardig leefde. Zelfs als zijn broers bang voor hem zijn zegt hij: ‘Wat jullie ten kwade gedacht hebben heeft G-d ten goede gedacht.’ Geen spoor van zelfreflectie. Hoe kwam het dat de broers mij haatten? Je zou kunnen zeggen : ‘de tzaddik in een veelkleurige mantel’, want zo positief kijk ik eigenlijk niet tegen hem aan. Als oplossing voor het komende voedseltekort, laat hij de Egyptenaren grote delen van hun koren naar de schuren van Farao brengen. Er staat: ’Jozef hoopte koren op als zand der zee, geweldig veel, zodat men ophield met tellen’ Maar later moeten de hongerige Egyptenaren hun voedsel, dat ze eerst zelf hebben gebracht, weer terugkopen, als ze geen geld meer hebben, moeten ze hun vee en bezittingen en grond inleveren voor voedsel en tenslotte geven ze hun eigen lichaam als lijfeigene. Ondertussen loopt de Farao lekker binnen en leeft Jozef met zijn vrouw, een dochter van een Egyptische priester ,en twee zonen zeer comfortabel.
En dan Jehoeda: helemaal geen rechtvaardige. Hij wil Jozef als slaaf verkopen, gaat bij zijn broers weg, gaat bij de Kanaänieten wonen en trouwt met een van hun vrouwen, vanwege overtredingen verliest hij zijn beide zonen, breekt zijn belofte aan Tamar, bezoekt een prostituee en verwekt bij haar een kind…..En toch zie je bij hem iets bijzonders. Hij ziet wat zijn daden teweeg hebben gebracht. Het grote verdriet van zijn vader bij Jozefs verdwijning, wil hij hem niet nog een keer laten meemaken. Dat zegt hij ook wanneer Jacob Benjamin niet mee wil geven naar Egypte. Ruben wil zijn eigen zonen wel laten doden als Benjamin niet weer mee terugkomt (of dat wat oplost). Maar Jehoeda is bereid zijn plaats in te nemen. Hij wil als slaaf achterblijven opdat Benjamin terug kan keren naar zijn vader. En tegen Tamar, de prostituee, zegt hij: ‘Zij is rechtvaardiger dan ik. Ik heb me niet aan mijn belofte gehouden. Zij staat in haar recht.’
Wat is de impact van beide personen geweest? Aan het eind van Beresjiet lezen we: Zo kwam het land aan Farao en wat het volk aangaat: dat maakte hij dienstbaar van het ene einde van het gebied van Egypte tot het andere. Farao wordt dus grootgrondbezitter en het hele Egyptische volk vervalt tot slavernij. Is dat misschien de aanleiding tot de slavernij van de Israelieten geweest? Waarom wij wel en zij niet? De tekst in de Tora is zeer subtiel.
De stammen van Jozefs zonen Menasjee en Efraim zijn na de ballingschap van het wereldtoneel verdwenen, maar Tamar wordt de voormoeder van koning David, (ook geen brave broeder), en het koninkrijk Jehoeda blijft het langst bestaan en tot op heden dragen wij als Jehoediem, ‘Joden,’ zijn naam (Jonathan Sacks in ‘Lessons on Leadership’).
Ja, hij heeft ieder van ons in het vizier, ieder doet er toe en de oproep is dan ook heel persoonlijk: “Het gebod dat Ik je heden opleg is niet te moeilijk voor je en het is niet ver weg. Het is dicht bij je in je mond en in je hart om het te doen. Zie, ik houd je heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade.” Dat is de oproep die we vandaag krijgen aan het begin van het nieuwe jaar, in een onstuimige wereld.
Ik wens ons allen tien goede dagen toe en een jaar waarin Hij zijn aangezicht naar ons toewendt, waardoor we soms het gevoel hebben dat Hij ons zelf al een stukje tegemoet komt om ons de goede kant op te sturen.
Sjana Tova
Dra. Gonnie Blok-Dragt - Rosj haSjana 20 september 2017 / 1 tisri 5778