Terug in de Hof van Eden
Het verhaal gaat dat toen Adam en Eva nog maar net geschapen waren in Gan Eden, ze alles wat er zich in het universum afspeelde al wisten – terwijl het gebeurde. Zelfs al voordat het gebeurde. Tijd en ruimte waren gegevens die hun niet beperkten, zoals wij dat wel hebben. (naar TB Avoda Zara 5a) Ze wisten het, wanneer een schepsel pijn leed, ze wisten het wanneer een moederdier jongen wierp, zelfs aan de andere kant van de aarde; dat een boom ging omvallen in het bos wisten ze ook van te voren. Hoe wisten ze dat allemaal?
In de dagen dat Adam en Eva in de Hof van Eden verbleven waren ze zo nauw verbonden met God, zo versmolten met de Goddelijke Aanwezigheid dat ze voortdurend één waren met God en ze daarom intuitief begrepen wat God bezighield. Hoe de wolken langs de hemel gleden, de gesprekken tussen de vogels, het bewegen van de planeten en het schieten van de sterren. Hoe de ochtenddauw kleefde aan het gras. Ze waren zich er zelfs van bewust dat ze God eens zouden gaan teleurstellen met hun keuzes, maar hoe of waarom ze dat zouden gaan doen begrepen ze nu juist niet. Na hun uitwijzing uit de Hof waren ze deze vorm van eenheid met hun Schepper verloren. Was de magie eraf. Hun overtredingen hadden een wig gedreven tussen hen en God, een onoverbrugbare afstand. Door ervoor te kiezen wel van de verboden vrucht van de Boom van Kennis te eten hadden ze zichzelf voor God geplaatst en hun verlangens en nieuwsgierigheid ten koste van Gods regels nagestreefd. Door zichzelf op nr. één te plaatsen hadden ze God de rug toegekeerd, naar wiens beeltenis en in wiens geest ze waren geschapen. De verwijdering die ze voort-brachten tussen onze Schepper en het menselijke omhulsel dat de Goddelijke gelijkenis bevat is sindsdien een gegeven dat alle mensen heeft getroffen. We leven sindsdien niet meer in de eenheid van de Hof van Eden, maar staan erbuiten, op afstand en verwijderd van de Ene naar wie we allen zijn geschapen.
Op deze avond van Kol Nidrei, zoals ieder jaar, worden we ons dit weer bewust; deze minimale maar toch ook oneindige afstand tussen ons en onze Schepper. Worden we ons duidelijk bewust van onze zwakheden en onvolkomenheden, maar blijven we toch streven om dat oorspronkelijke gevoel van eenheid met onze Schepper, van heelheid met het Al, die sterke verbinding van onze verste ouders Eva en Adam, van de mensheid met elkaar en met God. Tweedimensionaal verbonden, noemde de grote rabbijn Soloveitchik dat. Gedurende het hele seizoen van tesjoewa, van inkeer om omkeer van deze dagen, staat een bekend vers uit de psalmen erg centraal.
“Achat sja’alti me’et Adonai, otah avakesj – shivti biweit Adonai kol jemei chayyai, lachazot beno’am Adonai oelewakeer beheichalo.”
Een ding heb ik van de Eeuwige verlangd,
dat zal ik zoeken,
dat ik mag verblijven in het Huis van de Eeuwige
alle dagen van mijn leven
om de lieflijkheid van de Eeuwige te aanschouwen
en te verblijven in Zijn Heiligdom. Psalm 27:4
Deze verzen uit psalm 27 weerspiegelen ons brandende bewustzijn van de onoverkoombare afstand; drukken een verlangen uit om dit te kunnen gaan overbruggen, om voor alles terug te keren naar dat gevoel van intimiteit en alles te weten. “Eén ding heb ik van de Eeuwige verlangd, dát zal ik zoeken…” Eén te zijn, heel te zijn, in Gods nabijheid, zeg ik met rabbijn Harold Kushner.
Op deze Kol Nidrei avond bezitten we een gave, een waardevolle mogelijkheid om die natuurlijke verbintenis, die we ooit, eens bezaten in de Hof van Eden, terug te grijpen. Want de dag van Jom Kipoer is meer dan alle andere dagen een dag waarop we ons kwetsbaar neerzetten voor Gods aangezicht en we ons openstellen voor Gods aanwezigheid. De genoemde psalmverzen kunnen ons dienen, niet eens zozeer als wens, maar als een missie, niet zozeer als een ideaal waar we naar horen te verlangen, maar als een concreet doel voor ogen. Te verblijven in het Huis van de Eeuwige, eenheid te ervaren, heelheid en rust, vrede.
Hoe beginnen we daar eigenlijk mee?
Eerst moeten we doorhebben dat het niets met kennis te maken heeft, wanneer we voor God verschijnen, maar dat het een kwestie is van begrijpen, dat het iets is van het hart. Het verlangen daar aanwezig te zijn komt voort uit hetzelfde bewustzijn die Adam en Eva moeten hebben gehad toen zij uit de Hof van Eden werden gestuurd. Een bewustzijn van de afstand die toen is ontstaan: door hun en onze menselijke angst, durf, lev, zo u wilt, en hebzucht. Met Jom Kipoer bidden we weer om herstel, om heel te worden, om vergiffenis voor onze overtredingen en tekortkomingen. We verlangen ernaar rechtop te kunnen staan in het aangezicht van onze Schepper, dat we de afstand kunnen overbruggen die is ontstaan vanwege onze onvolmaaktheid. We verlangen ernaar in Gods Nabijheid te kunnen verblijven, er weer welkom te zijn. Daarvoor is tesjoewa nodig, we moeten ons willen omkeren naar God.
De rabbijnen leren ons dat op het moment dat Adam en Eva hun tanden zetten in die verboden vrucht, God de tesjoewa schiep, de mogelijkheid weer terug te kunnen keren (Sanhedrin 38b). In het scheppingsverhaal lezen we dat God de hemelen en de aarde, de lucht en de lichten en alle wezens schiep tot aan de middag van de zesde dag; op dat moment gaat God over tot de schepping van de mens. Het moment dat we ieder jaar met Rosj Hasjana weer vieren. Met Rosj Hasjana worden we opgeroepen tesjoewa te doen. Inkeer is dus zo oud als de mensheid zelf. In de kabala vinden ze zelfs dat tesjoewa al van voor de schepping is; dat het een van de voorwaarden was om tot de schepping te kunnen komen. Net zoals de mens van nature verlangt om in Gods nabijheid te verblijven, zo verlangt God ernaar dat wij Hem zoeken.
En misschien lukt ons dat vanavond, vandaag. Misschien, met een beetje hulp, in deze gewijde sjoel op dit gewijde moment. Misschien kunnen we vandaag op een moment even ervaren hoe het is. Is er een moment van eenheid met alles, voelen we ons werkelijk beschut en beschermd onder of tussen onze tallittot. We zullen niet lang in zo’n gevoel van perfecte harmonie kunnen blijven; we zijn geen engelen. Als Adam en Eva zullen wij ook weer onze onvolmaakte leeftocht door het leven moeten vervolgen, op enig moment na Jom Kipoer. Om dat langer dan een oogwenk te kunnen blijven vasthouden, niet meer te zondigen, niet meer in menselijke valkuilen te stappen, niet meer te falen waar we moesten handelen, zal uiteindelijk weer onbereikbaar blijken te zijn. We zijn er nog niet aan toe.
En toch: hier zijn we dan deze leil Jom Kipoer, deze avond van Jom Kipoer. We zongen Kol Nidrei – om onszelf en de hemelen te vertellen dat we eigenlijk niet kunnen instaan voor onze grootste en loze beloften aan God om het voortdurend goed te doen; en we zingen straks nog eens luid en duidelijk wat God hier al sinds onze Joodse mensenheugenis op antwoordde: ‘salachti kidwarecha’ - ‘Ik heb vergeven, zoals jullie me verzochten te doen.’ Dit is de dag, vinden we, dat ons gemakkelijk vergeven kan worden. Dat we gemakkelijk in Gods aanwezigheid kunnen geraken, al was het maar even. En daarom zijn we hier jaar na jaar weer terug met elkaar. Het kan ons weer een jaar op de been houden, tot we weer een hele winter- en zomerperiode achter de rug hebben en dit alles weer opnieuw willen doormaken.
Met Rosj Hasjana reiken we uit naar een bewustzijn van God, doordrongen in alle facetten van de schepping – een licht dat ons naar onze bestemming leidt, dat ons terug naar huis roept. Dagen lang proberen we dit vol te houden, tot we uiteindelijk met Jom Kipoer hier allemaal als kehilla samenkomen met eenzelfde verhaal, dat ieder ook weer op zijn en haar eigen manier vertelt. Als kehilla spreken we gezamenlijk onze gebeden uit, met verlangens om vergeven te worden, dat we zullen herstellen, dat dit een plaats kan zijn om te verblijven, hoe kort ook, in Gods nabijheid.
“Achat sja’alti me’et Adonai, otah avakesj – shivti biweit Adonai kol jemei chayyai, lachazot beno’am Adonai oelewakeer beheichalo.”
Een ding heb ik van de Eeuwige verlangd,
dat zal ik zoeken,
dat ik mag verblijven in het Huis van de Eeuwige
alle dagen van mijn leven
om de lieflijkheid van de Eeuwige te aanschouwen
en te verblijven in Zijn Heiligdom.
Achat sja’alti me’et Adonai, otah awakesj – dat het deze Kol Nidrei avond zal zijn, dat we slechts een ding te verzoeken hebben, dat alles omvat: te mogen zijn, te mogen inzien, ons te mogen verwonderen, om thuis te kunnen komen, vergeven te worden, onszelf en elkaar te vergeven voor alle begane onnozelheid en opnieuw te kunnen starten: om weer één te mogen zijn met onszelf, elkaar en onze Schepper.
Ik wens u Chatiema tova en Sjabbat sjalom.
Bert Oude Engberink - Sjabbat Jom Kipoer 30 september 2017 / 10 tisjri 5778